Jeremiah 28

1) hetzelfde jaar,

Als hij Zedekia, de priesters en het volk vermaand had [gelijk boven Jer. 27:12, enz.] hun hals te buigen onder het juk van den koning van Babel.

Jer 27.12

2) vierde jaar,

In hetwelk de koning Zedekia ook een gezant gezonden heeft naar Babel, zie onder Jer. 51:59.

Jer 51.59

3) Hananja,

Hebreeuws, Chananja.

4) Azur,

Hebreeuws, Azzur.

5) profeet,

Versta, valse profeet, alzo in het volgende.

6) Gibeon was,

Ene stad der priesters, Joz. 21:13,17.

Jos 21.13,17

7) ogen der priesteren

Dat is, in de tegenwoordigheid, en zo dikwijls in het volgende.

8) volle jaren

Hebreeuws, jaren der dagen. Zie Gen. 41:1, alzo onder Jer. 28:11.

Ge 41.1 Jer 28.11
9) weggevoerd zijn van Juda,

Hebreeuws, gevankelijke wegvoering, vervoering, alzo onder Jer. 28:6, en Jer. 29:1,20, en elders dikwijls.

Jer 28.6 29.1,20

10) spreekt de HEERE;

Dit sprak hij valselijk. Zie boven Jer. 23:31.

Jer 23.31
11) ogen der priesteren,

Gelijk boven Jer. 28:1.

Jer 28.1
12) Amen,

Dat is, het worde waar. Zie Num. 5:22.

Nu 5.22

13) des HEEREN huis,

Dat is, van zijn huis; gelijk dikwijls.

14) weggevoerd,

Gelijk Jer. 28:4.

Jer 28.4
15) hoor nu dit woord,

Gij Hananja.

16) tegen vele landen

Als de zonden de overhand hadden en rijp waren ter straf, is zulks gewoonlijk de last der profeten geweest; nu doet gij [wil Jeremia zeggen] het tegendeel, stijvende het volk in boosheid, waar de getrouwe profeten door dreigementen van Gods straffen hen tot bekering zochten te bewegen, met beloften van de genade voor de boetvaardigen.

17) grote koninkrijken geprofeteerd,

Of, machtige.

18) kwaad,

Dat is, allerlei plagen, ongeluk en ellende, die gemeenlijk bij den oorlog zijn, als, honger, verwoesting van landen en lieden, enz.

19) De profeet,

Of, aangaande een profeet, enz.

20) komt,

Dat is, nakomt, vervuld wordt. Alzo Richt. 13:12.

Jud 13.12
21) het juk van den hals

Zie boven Jer. 27:2.

Jer 27.2
22) ogen des gansen volks,

Gelijk boven Jer. 28:1,5.

Jer 28.1,5

23) volle jaren,

Gelijk boven Jer. 28:3.

Jer 28.3

24) van den hals al der volken.

Versta, nemende dat van den hals, enz. uit Jer. 28:10, alzo in Jer. 28:12.

Jer 28.10,12

25) ging zijns weegs.

Verwachtende nadere openbaring en last van God.

26) jukken

Dit kan men verstaan, dat Hananja het ene houten juk van Jeremia brekende, daardoor te verstaan wilde geven dat al de andere, waarvan Jer. 27:2,3, enz., van gelijken zouden gebroken worden. Of, men kan het hier overzetten, houten disselen [zie boven Jer. 27:2], omdat in het volgende een ander Hebreeuws woord, dat ook een juk betekent, gebruikt wordt. Vergelijk wijders Deut. 28:48.

Jer 27.2,3,2 De 28.48

27) gij verbroken:

O Hananja.

28) gij in plaats van die ijzeren jukken maken.

O Jeremia; dit zijn de woorden, die God tot Jeremia gesproken had om Hananja dezelve in zijnen naam aan te zeggen.

29) gedierte des velds gegeven.

Zie boven Jer. 27:6.

Jer 27.6
30) wegwerpen van den aardbodem;

Uit het land der levenden wegnemen [gelijk de Schrift elders spreekt] en verzenden naar uwe plaats. Vergelijk Hand. 1:25.

Ac 1.25

31) afval gesproken hebt

Het volk door uw valse profetie‰n in afvalligheid en boosheid stijvende. Vergelijk Deut. 13:5.

De 13.5
32) zevende maand.

De tweede maand, nadat hem de dood door Jeremia was aangezegd. Zie boven Jer. 28:1.

Jer 28.1
Copyright information for DutKant